vrijdag 9 maart 2012

Fado

Toen de roep gekomen was had ze zich, als altijd, naar de rotsen gerept. De oceaan is wild vandaag. Als altijd ziet ze hem, trots,  zijn scheepje met vaste hand door de nauwe passage sturen. In rustiger water nu, ziet ze hem even zoeken, vinden en met een armzwaai laten weten dat hij haar heeft gezien.  Als ze niet beter wist wist was ze een leven teruggegaan in de tijd. Dan een tweede armzwaai, niet voor haar. Ze volgt zijn blik en ziet haar staan. De slankheid nog van de jeugd, die mensen van haar eilandvolk al zo snel verlaat, haar lange donkere haar, dat nog niet de grijsheid draagt van een hard bestaan, een vermoeden van fluwelen ogen die nu stralen in de ochtendzon. Ze glimlacht. En ze bidt een onuitgesproken gebed, dat het lot van de jonge vrouw anders zal zijn dan het hare.

Haar gedachten gaan terug naar toen. De dag dat haar jeugd voorbij was. De dag dat ze wachtte op de roep, die niet kwam. Een dag als vandaag. De oceaan wild, de schreeuw van de grote meeuwen van haar eiland verwaaiend naar de hoge bergen achter haar. Ze had zich nietig gevoeld, een kleine vrouw, de schaduw van het noodlot in haar ogen. Toen de vrouwen haar waren komen halen had ze zich gevoelloos laten meevoeren. Voor tranen had ze geen tijd gehad. Haar nog ongeboren kind zou haar nodig hebben. Dagenlang had ze op de rots gestaan. Als ze aan de horizon een donkere wolk zag verbeeldde ze zich dat het een eiland was, een eiland waarop hij zou zijn aangespoeld. Maar er was geen ander eiland. En de roep kwam niet.

Toen haar zoon geboren werd overviel haar een weemoed, een heimwee waar haar taal een eigen woord voor heeft. Ze had de jongen meegenomen naar haar rots, zodra het kon. Ze had zachtjes voor hem gezongen. Gewoon een klein wiegeliedje. Niet de mooie noodlotsliederen die op het vasteland gezongen werden. Niet over de zee die had genomen, en die nu gevuld was met de tranen van haar en haar lotgenoten. Niet over de meeuw, die overzee kwam en haar vertelde van de liefde die hij voor haar gehad had. Niet over een zwart schip dat zijn lichaam naar haar terugbracht. Ze hadden hem nooit gevonden.
Maar zij wel. De oneindige oceaan had hem genomen. En daar was hij nog. Daar wist ze dat hij luisterde naar haar liedje, dat hij zich over haar heen boog en samen met haar naar de kleine jongen keek, een trotse vader van een zoon die zo op hem leek, zo hartverscheurend veel op hem leek...
Maar veel tijd had ze niet gehad. De jongen moest eten, en daarom zijzelf ook. Ze had zich kranig door het leven geworsteld, langzaam wennend aan haar gewonde hart. Haar jongen had het bloeden geleidelijk gestelpt.

Haar blik gaat van de jonge vrouw terug naar hem. Ze lacht een bitterzoete glimlach als ze beseft dat de dag gekomen is. De dag waavoor ze had gebeden. De dag ook waar ze zo bang voor was geweest.  De dag dat ze hem moest loslaten. De dag dat haar taak voorbij was. Vandaag.
Ze keert zich om naar de oceaan. Kijkt naar de rots onder haar voeten. Haar rots, haar plaats dicht bij hem sinds de dag dat het lot zich had voltrokken. Hoe ruw was die rots toen geweest. Hoe glad was hij nu geworden, door de voetstappen van haar leven en door de eeuwige oceaan. Ze voelt haar tranen, verbaasd, ze wist niet dat ze die had, na een heel leven. Toen de oceaan haar ving waren het zijn armen, haar zacht wiegend in de eeuwige deining. Hij had haar nooit alleen gelaten. En toen haar bewustzijn haar verliet, glimlachend, wist ze het. Ze was thuis.



Geen opmerkingen: