vrijdag 24 februari 2012

Manhã de Carnaval


Het was een droeve dageraad. Het uitbundige carnaval op het eiland was nog in volle gang. Hij hoorde de opzwepende muziek, die vanuit de koloniën terug naar het vaderland gewaaid was. Het klonk als een woud vol geluid, mysterieus en sensueel. Hij kende er de rituelen nog. Maar hij had geen toegang meer.

Hij voelt een traan langs zijn beschadigde gezicht glijden, als een koude, pijnlijke brand in de nog paarse ochtend. Gisteren nog - of was het vorig jaar? - was hij één geweest met het bruisen van de muziek, die diep in zijn lichaam voelbaar was. Gisteren - of in een ander tijdsgewricht - had hij nog geduizeld van de kleuren, de schittering van het goud dat geen goud was, het oogverblindend zilver dat geen waarde had, anders dan de illusie van geluk. Gisteren - of in een andere jaartelling - had hij het laatste van zijn jeugd verloren. Hij wist wel dat hij er eigenlijk al te oud voor was, toen hij zich, met kriebels in zijn onderbuik, als andere jaren, klaarmaakte voor de 'cortejo', de rondgang door de stad van zijn eiland. Al een paar jaar zei een stem in hem dat het tijd was. Maar steeds antwoordde hij: ¨nog niet, nu nog niet.. ¨ Hij wilde nog één keer schitteren. Nog één keer god zelf zijn. Nog één keer verdrinken in de omhelzing van zijn verboden liefde, ondergaand in de stuwende muziek, de god schitterend, hijzelf onzichtbaar voor de wereld.

Hij zette zijn brein stil. Maar de beelden kwamen. Ongenood, ongewenst. Het laatste vuurwerk, slotakkoord van het bruisende feest. Duizelingwekkend, als altijd. En het einde kwam weer. Hij raakt het nooit meer kwijt. De explosie, die het einde van het vuurwerk was, en nu ook een ander einde. Te veel licht. Te dichtbij. De explosie was in hem, nu. En dan het donker.

De dageraad was toch gekomen. Grijs, met wazige beelden. En pijn. De weg daarna was zwaar en eenzaam. Zijn ogen zagen de wereld in als een caleidoscoop, vreemde beelden, verward. Zijn gezicht was nu aan de overkant van de grens tussen jeugd en ouderdom. Voorgoed beschadigd.

Verscholen achter zijn masker, nog eenmaal gekleed als de god van een voorbije tijd, staat hij daar, alleen. Het geluid van het carnaval verstomt in de kille dageraad. Maar hij blijft staan. Wacht? Dan wordt het verwarde beeld voor zijn ogen een gouden gloed. Als de opkomende zon. Maar dat kan niet, de nacht is nog niet voorbij. Nog voor de hand zijn masker wegneemt weet hij het. Hij kent de vingers die zijn traan wegvegen, het verbod tartend. Geen goden meer, nu, hun gezichten ontmaskerd, ouder, getekend, maar gevat in het licht van de opkomende zon. Hun dag begint.


Geen opmerkingen: